Er is toch geen sprake van totale terugkaatsing? Er is een beetje terugkaatsing, en dat staat ook op die tekening. De vraag is wat de correcte voortzetting is, uitgaande van die tekening. Er zal ook nog weerkaatsing zijn als de straal het glas weer verlaat, maar dat staat niet op die tekening. Totale weerkaatsing zou zijn als de hoek beta groter wordt dan 90°, en dat zie je meteen omdat de formule dan waarden geeft voor de sinus die onmogelijk zijn (groter dan 1).
Beste, moeten we bij vraag 9 beginnen kijken vanaf het uiterst linkse punt op de gegeven grafiek? Ik dacht namelijk dat die 3/8 T het punt was met negatieve uitwijking -1 op de gegeven grafiek en dat we vanaf daar nog 1/8 T moesten bijtellen, maar blijkbaar niet?
Het maakt niet veel uit op welk punt je kijkt. Mijn redenering is opgebouwd op het punt dat hoogst staat in de gegeven snapshot. Als je het punt op -1 kiest moet je conclusie zijn dat dit niet de laagste stand is (die zijn we al voorbij), en dan kom je sowieso weer op nul uit. Niet vergeten dat die snapshot niet echt een grafiek is, maar eerder een foto genomen op een bepaald moment in de tijd, met andere woorden, dit is hoe het touw eruitziet op dat moment. Aangezien ieder deel van het touw alleen op en neer kan bewegen, maakt het niet echt uit waar je kijkt, zolang het geen knoop is. Natuurlijk, met wat gegeven is kom je er alleen maar uit als je een punt neemt op -1 of +1. Ik dacht dat een punt op -1 alleen maar voor meer verwarring zou zorgen, maar blijkbaar heb ik mis gedacht :-)
Bij vraag 2 zouden de groene punten A & B volgens mij niet even hoog getekend moeten zijn? Bij verbonden vaten is het toch zo dat de hydrostatische druk even groot is voor punten even diep in de vloeistof; want dan zou punt B 1 cm onder punt A moeten liggen.
Ik neem aan dat je in de war bent met dat verschil van 1 cm bovenaan? Je moet in feite van beneden af redeneren. Op de bodem is de druk links en rechts gelijk. Als dat niet het geval zou zijn, zou je een stroming krijgen naar de laagste druk toe. Maar aangezien de vloeistoffen in rust zijn, moet die druk gelijk zijn. Nu, zolang je in dezelfde vloeistof blijft, zal op iedere hoogte de druk gelijk zijn. Merk op dat mijn punten A en B nog steeds allebei in dezelfde vloeistof zitten (of A op het scheidingsvlak, als je echt wil). Dat wil zeggen dat de druk in die punten nog steeds gelijk is. Wat er drukt op A is de druk van de vloeistofkolom met rho 1, wat drukt op B is een combinatie van rho 2 en 3 (en de luchtdruk aan beide kanten natuurlijk). Als ik een lijn zou trekken boven A en B, dan geldt niet meer dat de drukken gelijk zijn, want we hebben het over vloeistoffen met verschillende dichtheden dan. Vandaar ook het hoogteverschil aan beide kanten. Bijvoorbeeld op de hoogte van het scheidingsvlak rechts, tussen rho 2 en 3, op die hoogte is de druk rechts niet gelijk aan de druk links. Rechtsboven heb je atmosferische druk, terwijl je links op die hoogte iets meer dan atmosferische druk moet hebben (want je hebt een vloeistofkolom van 1 cm hoog). Wat jij zegt, over hydrostatische druk even diep in de vloeistof is enkel geldig zolang we het over dezelfde vloeistof hebben. Als je 2 of meerdere vloeistoffen hebt, is het alleen maar geldig in de onderste vloeistof, tot op het punt dat je de overgang hebt met een vloeistof daarboven (in ons geval punt A dus).
Hangt er van af wat je bedoelt met touw krachten. We verwaarlozen de massa van het touw, dus we verwaarlozen het effect van de zwaartekracht op het touw. De kracht op ieder deel van het touw is de resultante van de twee trekkrachten, Fa en Fb. Dat is omdat een ideaal touw de kracht gewoon doorgeeft, maakt niet uit of het touw recht is, of dat er een buiging in het touw zit zoals hier het geval is. Je krijgt natuurlijk overal in dat touw een reactiekracht - gelijk van grootte en tegengesteld van richting als de resultante, wat ervoor zou kunnen zorgen dat het touw breekt. Maar die kracht heeft geen invloed op de beweging van het systeem (en het zal bewegen omdat de ene massa groter is dan de andere, en ook omdat we de wrijving verwaarlozen - omdat wrijving ervoor zou kunnen zorgen dat de blokken desondanks blijven liggen). Je kunt het vergelijken met een touw dat je vasthoudt in beide handen, en dan trek je met beide handen. Je kunt het touw misschien uit elkaar trekken, maar het zal niet bewegen (als je met beide handen even hard trekt natuurlijk). Er werken wel degelijk krachten op het touw, maar er is geen beweging. Dat er krachten werken kun je zien als dat touw breekt, omdat beide einden dan niet direct naar beneden vallen ,zoals het geval is als je een touw gewoon doorknipt, maar ze vliegen weg in de richting van de uitgeoefende kracht. Als iets aan een touw hangt, en dat touw breekt, zul je ook zien dat het losse eind naar boven schiet.
Nee, je hebt maar 1 reactiekracht. Gelijk waar je kijkt in het touw krijg je de resultante (Fb-Fa) die naar rechts gericht is (in de richting van de zwaarste massa en uiteindelijk in de richting van de beweging). Dus er wordt aan het touw getrokken naar rechts. In het touw krijg je dan een reactiekracht naar links. Aangezien het touw de kracht gewoon doorgeeft, is de resultante op ieder punt in dat touw hetzelfde, en dus de reactiekracht ook. En nu mag je dit allemaal vergeten, want die krachten in het touw doen er niet toe. Op het examen krijg je nooit van die ingewikkelde dingen waar je rekening moet houden met krachten in touwen of kabels of kettingen (allemaal 't zelfde feitelijk) en ik geloof niet dat ik al ooit een oefening gezien heb waar ze rekening houden met wrijving. Je moet enkel de krachten in het touw in rekening brengen als je het over de treksterkte van dat touw hebt, dus als je de dikte van het touw moet berekenen zodat je zeker bent dat het niet zal breken onder een bepaalde last. Maar dat soort dingen is niet wat je zult zien op dat ingangsexamen.
Omdat als je 2 vectoren hebt die loodrecht op elkaar staan de resultante daarvan alleen onder 45° zal staan als die 2 vectoren gelijk zijn in grootte. Als de ene groter is dan de andere krijg je een andere hoek.
Ik neem aan dat je vraag 4 bedoelt? Omdat er tussen de punten A en B geen andere weerstand zit (ampéremeters hebben een inwendige weerstand die idealiter nul is, en in werkelijkheid verwaarloosbaar klein is). Die spanning is gewoon de bronspanning. Het maakt niet uit wat er dan tussen die 2 punten zit, de spanning is en blijft gelijk aan de bronspanning (nu ja, buiten als je een kortsluiting maakt tussen die punten dan).
Als de hoek gedefinieerd is tussen de as van de projectie en de vector is de projectie altijd maal de cosinus. De andere projectie is dan natuurlijk maal de sinus. Hier is de hoek gedefinieerd ten opzichte van de normaal (dus de rechte loodrecht op de helling). Dat is dus F*cos(alpha), maar dat is niet het deel dat wel nodig hebben, het deel dat we nodig hebben is het andere deel, parallel aan het hellend vlak, dus dat is F*sin(alpha). Dus om kort te gaan: waar de hoek staat is maal de cosinus, de andere is dan maal de sinus.
Bij vraag 1 hoe weet je dat er totale weerkaatsing optreedt als licht glas verlaat?
Er is toch geen sprake van totale terugkaatsing? Er is een beetje terugkaatsing, en dat staat ook op die tekening. De vraag is wat de correcte voortzetting is, uitgaande van die tekening. Er zal ook nog weerkaatsing zijn als de straal het glas weer verlaat, maar dat staat niet op die tekening.
Totale weerkaatsing zou zijn als de hoek beta groter wordt dan 90°, en dat zie je meteen omdat de formule dan waarden geeft voor de sinus die onmogelijk zijn (groter dan 1).
Beste,
moeten we bij vraag 9 beginnen kijken vanaf het uiterst linkse punt op de gegeven grafiek? Ik dacht namelijk dat die 3/8 T het punt was met negatieve uitwijking -1 op de gegeven grafiek en dat we vanaf daar nog 1/8 T moesten bijtellen, maar blijkbaar niet?
Het maakt niet veel uit op welk punt je kijkt. Mijn redenering is opgebouwd op het punt dat hoogst staat in de gegeven snapshot. Als je het punt op -1 kiest moet je conclusie zijn dat dit niet de laagste stand is (die zijn we al voorbij), en dan kom je sowieso weer op nul uit. Niet vergeten dat die snapshot niet echt een grafiek is, maar eerder een foto genomen op een bepaald moment in de tijd, met andere woorden, dit is hoe het touw eruitziet op dat moment. Aangezien ieder deel van het touw alleen op en neer kan bewegen, maakt het niet echt uit waar je kijkt, zolang het geen knoop is. Natuurlijk, met wat gegeven is kom je er alleen maar uit als je een punt neemt op -1 of +1. Ik dacht dat een punt op -1 alleen maar voor meer verwarring zou zorgen, maar blijkbaar heb ik mis gedacht :-)
Bij vraag 2 zouden de groene punten A & B volgens mij niet even hoog getekend moeten zijn?
Bij verbonden vaten is het toch zo dat de hydrostatische druk even groot is voor punten even diep in de vloeistof; want dan zou punt B 1 cm onder punt A moeten liggen.
Ik neem aan dat je in de war bent met dat verschil van 1 cm bovenaan? Je moet in feite van beneden af redeneren. Op de bodem is de druk links en rechts gelijk. Als dat niet het geval zou zijn, zou je een stroming krijgen naar de laagste druk toe. Maar aangezien de vloeistoffen in rust zijn, moet die druk gelijk zijn.
Nu, zolang je in dezelfde vloeistof blijft, zal op iedere hoogte de druk gelijk zijn. Merk op dat mijn punten A en B nog steeds allebei in dezelfde vloeistof zitten (of A op het scheidingsvlak, als je echt wil). Dat wil zeggen dat de druk in die punten nog steeds gelijk is. Wat er drukt op A is de druk van de vloeistofkolom met rho 1, wat drukt op B is een combinatie van rho 2 en 3 (en de luchtdruk aan beide kanten natuurlijk).
Als ik een lijn zou trekken boven A en B, dan geldt niet meer dat de drukken gelijk zijn, want we hebben het over vloeistoffen met verschillende dichtheden dan. Vandaar ook het hoogteverschil aan beide kanten. Bijvoorbeeld op de hoogte van het scheidingsvlak rechts, tussen rho 2 en 3, op die hoogte is de druk rechts niet gelijk aan de druk links. Rechtsboven heb je atmosferische druk, terwijl je links op die hoogte iets meer dan atmosferische druk moet hebben (want je hebt een vloeistofkolom van 1 cm hoog).
Wat jij zegt, over hydrostatische druk even diep in de vloeistof is enkel geldig zolang we het over dezelfde vloeistof hebben. Als je 2 of meerdere vloeistoffen hebt, is het alleen maar geldig in de onderste vloeistof, tot op het punt dat je de overgang hebt met een vloeistof daarboven (in ons geval punt A dus).
@@DenIngenieur Top, Volgens mij snap ik het nu!
Heel erg bedankt!👍👍
Graag gedaan.
Bij vraag 8: waarom wordt er geen rekening gehouden met de touw krachten?
Mvg
is dit omdat we de massa van het touw verwaarlozen?
Hangt er van af wat je bedoelt met touw krachten. We verwaarlozen de massa van het touw, dus we verwaarlozen het effect van de zwaartekracht op het touw. De kracht op ieder deel van het touw is de resultante van de twee trekkrachten, Fa en Fb. Dat is omdat een ideaal touw de kracht gewoon doorgeeft, maakt niet uit of het touw recht is, of dat er een buiging in het touw zit zoals hier het geval is. Je krijgt natuurlijk overal in dat touw een reactiekracht - gelijk van grootte en tegengesteld van richting als de resultante, wat ervoor zou kunnen zorgen dat het touw breekt. Maar die kracht heeft geen invloed op de beweging van het systeem (en het zal bewegen omdat de ene massa groter is dan de andere, en ook omdat we de wrijving verwaarlozen - omdat wrijving ervoor zou kunnen zorgen dat de blokken desondanks blijven liggen). Je kunt het vergelijken met een touw dat je vasthoudt in beide handen, en dan trek je met beide handen. Je kunt het touw misschien uit elkaar trekken, maar het zal niet bewegen (als je met beide handen even hard trekt natuurlijk). Er werken wel degelijk krachten op het touw, maar er is geen beweging. Dat er krachten werken kun je zien als dat touw breekt, omdat beide einden dan niet direct naar beneden vallen ,zoals het geval is als je een touw gewoon doorknipt, maar ze vliegen weg in de richting van de uitgeoefende kracht. Als iets aan een touw hangt, en dat touw breekt, zul je ook zien dat het losse eind naar boven schiet.
@@DenIngenieur de reactiekrachten zijn dan allebei naar het midden van het touw gericht?
Nee, je hebt maar 1 reactiekracht. Gelijk waar je kijkt in het touw krijg je de resultante (Fb-Fa) die naar rechts gericht is (in de richting van de zwaarste massa en uiteindelijk in de richting van de beweging). Dus er wordt aan het touw getrokken naar rechts. In het touw krijg je dan een reactiekracht naar links. Aangezien het touw de kracht gewoon doorgeeft, is de resultante op ieder punt in dat touw hetzelfde, en dus de reactiekracht ook.
En nu mag je dit allemaal vergeten, want die krachten in het touw doen er niet toe. Op het examen krijg je nooit van die ingewikkelde dingen waar je rekening moet houden met krachten in touwen of kabels of kettingen (allemaal 't zelfde feitelijk) en ik geloof niet dat ik al ooit een oefening gezien heb waar ze rekening houden met wrijving. Je moet enkel de krachten in het touw in rekening brengen als je het over de treksterkte van dat touw hebt, dus als je de dikte van het touw moet berekenen zodat je zeker bent dat het niet zal breken onder een bepaalde last. Maar dat soort dingen is niet wat je zult zien op dat ingangsexamen.
@@DenIngenieur oké dus eigenlijk altijd gewoon de ‘simpele’ voor de hand liggende krachten in rekening brengen?
waarom mag je Q en Q accent aan elkaar geljjk stellen omdat de hoek 45 graden is? bij ipdr 3.
Omdat als je 2 vectoren hebt die loodrecht op elkaar staan de resultante daarvan alleen onder 45° zal staan als die 2 vectoren gelijk zijn in grootte. Als de ene groter is dan de andere krijg je een andere hoek.
@@DenIngenieur bedankt!
Graag gedaan.
Waarom is de spanning bij vraag 2 gelijk in beide gevallen als je rechts meer weerstanden hebt?
Ik neem aan dat je vraag 4 bedoelt? Omdat er tussen de punten A en B geen andere weerstand zit (ampéremeters hebben een inwendige weerstand die idealiter nul is, en in werkelijkheid verwaarloosbaar klein is). Die spanning is gewoon de bronspanning. Het maakt niet uit wat er dan tussen die 2 punten zit, de spanning is en blijft gelijk aan de bronspanning (nu ja, buiten als je een kortsluiting maakt tussen die punten dan).
@@DenIngenieur oké bedankt
Graag gedaan.
@@DenIngenieur waarom nemen we tussen A en B niet R/2 ipv R?
@@studywdeems Hoe bedoel je? Er zijn 2 verschillende gevallen. In het eerste is de totale weerstand R, en in het tweede R/2.
bij vraag 8 begrijp ik niet zo goed waarom het sinus alfa is en niet cos alfa.
Als de hoek gedefinieerd is tussen de as van de projectie en de vector is de projectie altijd maal de cosinus. De andere projectie is dan natuurlijk maal de sinus. Hier is de hoek gedefinieerd ten opzichte van de normaal (dus de rechte loodrecht op de helling). Dat is dus F*cos(alpha), maar dat is niet het deel dat wel nodig hebben, het deel dat we nodig hebben is het andere deel, parallel aan het hellend vlak, dus dat is F*sin(alpha).
Dus om kort te gaan: waar de hoek staat is maal de cosinus, de andere is dan maal de sinus.